Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen binnen non-profit stichtingen

Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen binnen non-profit stichtingen

Op grond van de wet is iedere bestuurder en commissaris tegenover de rechtspersoon (hierna beperk ik mij tot de stichting) waarin hij is aangesteld, verplicht tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Waar dat voor het bestuur het besturen van de stichting is, is dat voor de raad van commissarissen of raad van toezicht (hierna: ‘rvc’) toezicht houden op het beleid en de algemene gang van zaken en adviseren van het bestuur. Indien een bestuurder of commissaris zijn taak onbehoorlijk vervult, kan hij voor vergoeding van de daaruit voor de stichting voortvloeiende schade aansprakelijk worden gesteld. Bijvoorbeeld door een opvolgend bestuur of, bij een faillissement van de stichting, door de curator.

Zowel besturen als toezicht houden betreffen een collectieve, collegiale verantwoordelijkheid van het gehele bestuur respectievelijk de gehele rvc. Een onbehoorlijke taakvervulling door één individuele bestuurder of commissaris levert in beginsel ook een onbehoorlijke taakvervulling door de overige bestuurders respectievelijk commissarissen op. Ieder van de bestuurders c.q. commissarissen is in beginsel hoofdelijk – d.w.z. voor het geheel – aansprakelijk tot vergoeding van alle hierdoor door de stichting geleden schade, tenzij hem mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden.

Een belangrijke voorwaarde is wel dat de bestuurder c.q. commissaris van de onbehoorlijke taakvervulling een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Op een denkbeeldige ‘schuldladder’ grenst ernstig verwijt bijna bovenaan aan opzet of bewuste roekeloosheid. Deze hoge drempel moet voorkomen dat een bestuurder of commissaris te voorzichtig wordt. De gedachte is dat het belang van de stichting daarmee niet is gediend. Of een bestuurder of commissaris een ernstig verwijt kan worden gemaakt, moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden. Als relevante omstandigheden worden door de Hoge Raad onder meer beschouwd: (i) de aard en ernst van de normschending, (ii) de aard van de werkzaamheden van de rechtspersoon, (iii) de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, (iv) de taakverdeling binnen het bestuur, (v) de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, en (vi) de gegevens waarover het bestuur beschikte of behoorde te beschikken.

Als wat meer wordt ingezoomd op de aard van de werkzaamheden van de rechtspersoon dan valt op dat in de rechtspraak bestuurders en commissarissen van stichtingen met een (semi-)publiek, niet-commercieel karakter – zoals stichtingen met een onderwijs- of zorgtaak – vaak minder ‘speelruimte’ lijken te hebben dan hun collega’s bij commerciële rechtspersonen, zoals NV’s en BV’s. Met name bij stichtingen die in het leven zijn geroepen om gelden van derden te beheren of activiteiten verrichten met subsidies of geleende gelden, wordt een schending van de (kern)activiteiten al snel als ernstig verwijtbaar beschouwd.

Illustratief in dit verband is een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2021:4255) waarin werd geoordeeld dat de omstandigheid dat een stichting, die actief was in de schuldhulpverlening, en gelden van particulieren onder beheer had, het bestuur extra reden had moeten geven om een “financieel prudent beleid” te voeren. In gelijke zin hof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2018:5184) dat overwoog dat de aard van de activiteiten van de stichting, het verzorgen van primair onderwijs, zich niet verdraagt met het nemen van grote financiële risico’s. Van het bestuur had in dit opzicht meer inzicht en een grotere zorgvuldigheid verwacht mogen worden. Meer inzicht en zorgvuldigheid worden ook verwacht van een bestuurder van een stichting die kapitalen van derden beheert (hof Amsterdam, JOR 2008/147), zoals van het bestuur van een stichting ‘bureau jeugdzorg’, “die handelt ter uitvoering van een overheidstaak en daarbij volledig van overheidsgeld afhankelijk is”, ook “een zekere voorzichtigheid bij het aangaan van financiële verplichtingen verwacht [mag] worden” (rechtbank Oost-Brabant, ECLI:NL:RBOBR:2013:4257). Het lopen van (grote) financiële risico’s met geleende gelden is daarom ook niet verenigbaar met een zorgvuldig voeren van het financiële beleid van een stichting die – blijkens haar doel en werkzaamheid – verantwoordelijk is voor de volkshuisvesting van bejaarden (hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6929).

Waar met de norm ‘ernstig verwijt’ wordt beoogd om een hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover de door hem bestuurde rechtspersoon op te werpen, om te “voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen” (ECLI:NL:HR:2008:BC4959), kan de aard van de werkzaamheden van de rechtspersoon met andere woorden meebrengen dat aan een bestuurder, maar ook aan een commissaris, extra zorgvuldigheidseisen (moeten) worden gesteld die bij schending al vrij snel tot aansprakelijkheid kan leiden. Men zou kunnen zeggen dat van bestuurders en commissarissen bij non-profit stichtingen meer ‘normbesef’ wordt verwacht dan van bestuurders en commissarissen die binnen NV’s en BV’s met risicodragend vermogen werken.

Mocht u naar aanleiding hiervan vragen hebben, dan kunt u contact opnemen met Christian Huiskes via .

Bericht delen via: